Classic Coach Company
HvJ EU 2 juni 2022, C‑112/21, ECLI:EU:C:2022:428 (Classic Coach Company)
In deze zaak beantwoordt het HvJEU vragen van uitleg van onze Hoge Raad over het begrip “ouder recht” als bedoeld in artikel 6 lid 2 Merkenrichtlijn (Rl.), die zijn opgekomen in een procedure tussen Classic Coach Company V.O.F. (CCC) en haar vennoten enerzijds en Meering Touringcars B.V. anderzijds.
Centrale vraag in die procedure was of Meering Touringcars B.V., als houdster van het Benelux-merk MEERING, het gebruik door CCC van een aanduiding die bestond uit de naam van de vader van de eigenaren van CCC, weergegeven als initiaal gevolgd door de familienaam Meering, op de achterzijde van de CCC touringcars kon verbieden. CCC meende van niet, omdat zij over een ouder recht beschikte als bedoeld in artikel 2.23 (2) BVIE en met een beroep op rechtsverwerking.
De rechtbank wees in 2017 de vorderingen van Meering Touringcars toe, maar het hof vernietigde het vonnis en wees de vorderingen in 2019 alsnog af. Het oordeelde dat Meering Touringcars weliswaar nog oudere handelsnaamrechten had dan CCC m.b.t. MEERING, hetgeen zij ook als merk had beschermd, maar dat zij wegens gedogen haar recht had verwerkt om het gebruik door CCC van het teken dat Meering bevatte te verbieden op grond van die handelsnaamrechten.
Om te kunnen beoordelen of het hof het goed had gedaan, wilde de Hoge Raad van het HvJEU weten of voor de vaststelling dat sprake is van een “ouder recht” van een derde als bedoeld in artikel 6(2) Rl. voldoende is dat (a) die derde voorafgaand aan het merkdepot in het economisch verkeer gebruik heeft gemaakt van een in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend recht of (b) vereist is dat die derde op grond van dit oudere recht, volgens de toepasselijke nationale wetgeving, het gebruik van het merk door de merkhouder kan verbieden. De Hoge Raad vroeg zich verder af of daarbij nog van belang is of de merkhouder een nóg ouder (in de wetgeving van de betrokken lidstaat erkend) recht heeft op het als merk ingeschreven teken en zo ja, of dan van belang is of de merkhouder op grond van dit nog oudere erkende recht het gebruik door de derde van het gestelde “ouder recht” kan verbieden.
Ter beantwoording van die vragen wijst het HvJEU er op de eerste plaats op dat “ouder recht” moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de overeenstemmende begrippen in regelingen van internationaal recht, op een wijze dat het daarmee verenigbaar blijft. Daarbij dient ook rekening te worden gehouden met de context waarin die begrippen passen en met het door de IE-verdragsbepalingen beoogde doel. Het hof wijst er verder op dat WTO-leden krachtens de TRIPs-overeenkomst verplicht zijn handelsnamen te beschermen.
Artikel 16 van diezelfde TRIPs overeenkomst bepaalt dat “bestaande eerdere rechten” onverlet worden gelaten, en wat “bestaand” in deze zin betekent, heeft het HvJEU in Anheuser Busch uitgelegd: het betrokken recht moet binnen de temporele werkingssfeer van de TRIPs-overeenkomst vallen en nog steeds beschermd zijn op het tijdstip waarop de houder van dit recht zich daarop beroept in zijn verzet tegen de aanspraken van de houder van het merk waarmee het wordt geacht in conflict te raken.
Het HvJEU oordeelt vervolgens onder verwijzing naar artikel 4 lid 4 Rl. jo 1 lid 2 UvP en het eerder genoemde Anheuser Busch arrest dat een handelsnaam voor de toepassing van artikel 6 (2) Rl. een ouder recht kan vormen, mits de handelsnaam in de wetgeving van de betrokken lidstaat wordt erkend en in het economisch verkeer wordt gebruikt en die van eerdere datum is dan de verkrijging van het merk waarmee het conflict bestaat.
Het wijst erop dat artikel 6 (2) Rl. niet de voorwaarde bevat dat de derde het gebruik van een jonger merk moet kunnen verbieden om dit recht te kunnen doen gelden tegen de houder van dat merk. Anders dan artikel 4 (4) (b) en (c) Rl. voorziet artikel 6 (2) Rl. niet in de mogelijkheid een jonger merk te weigeren of nietig te verklaren, maar slechts in een beperking van de aan dat merk verbonden rechten. Bovendien geldt de eis dat oudere rechten als bedoeld in artikel 6 (2) Rl. slechts van plaatselijke betekenis zijn, “hetgeen betekent dat zij geografisch gezien geen betrekking mogen hebben op een even groot gebied als een ingeschreven merk, dat gewoonlijk het volledige grondgebied waarvoor het is ingeschreven betreft.” Noch uit de doelstellingen van de Rl., noch uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan is af te leiden dat de Uniewetgever de werkingssfeer van artikel 6 (2) Rl. heeft willen beperken tot oudere rechten op basis waarvan de houder ervan het gebruik van het jongere merk kan verbieden. Artikel 6 (2) Rl. zou geen zelfstandige betekenis hebben als die eis zou gelden, want in dat geval zou het exact hetzelfde beogen als artikel 4 (4) Rl. Dat is natuurlijk niet de bedoeling geweest.
Ter beantwoording van de tweede vraag wijst het hof erop dat de Merkenrichtlijn niet de verhouding regelt tussen de verschillende rechten die als oudere rechten in de zin van 6 (2) Rl. hebben te gelden, maar slechts ziet op de verhouding tussen dat soort rechten en de door inschrijving verkregen merken. De verhouding tussen oudere rechten wordt dan ook hoofdzakelijk beheerst door het nationale recht van de betrokken lidstaat. Het hof herhaalt nogmaals dat een ouder recht nog moet worden beschermd op het moment van inroepen. Als dat niet meer het geval is, is geen sprake van een ouder recht. Op die manier kan het dus inderdaad relevant zijn dat de derde een nog ouder recht heeft, maar het is aan de nationale rechter dat te beoordelen.